Toen nam Sofar uit Naäma het woord:
‘Ik ben verontrust en moet daarom wel antwoorden; tot in mijn binnenste ben ik gekwetst. Wat ik hoorde was een les in smaad; inzicht in het leven dwingt mij tot een antwoord. Weet je niet dat al sinds mensenheugenis, sinds de mens op aarde is gezet, het gejuich van goddelozen snel verklinkt en de vreugde van de misdadiger kortstondig is? Ook al zal zijn roem ten hemel stijgen, ook al zal zijn hoofd de wolken raken, als zijn eigen drek zal hij voorgoed vergaan en zij die hem kenden, zullen vragen:
“Waar is hij?” Als een droom vervliegt hij, spoorloos, hij wordt uitgewist, als een nachtelijk visioen. Het oog dat hem zag, ziet hem niet meer; nooit meer zal zijn woonplaats hem aanschouwen. Zijn kinderen zullen de gunsten van de armen zoeken, want hij moet afstaan wat hij zich heeft toegeëigend. Zijn lichaam heeft nog de kracht van de jeugd, maar hij wordt geveld – en zijn botten liggen in het stof. Hoewel het kwaad hem zoet smaakt in de mond en hij het verbergt onder zijn tong, hoewel hij zuinig is en niets laat glippen, maar het tegen zijn gehemelte bewaart, zal het in zijn ingewanden gisten, in zijn binnenste tot addergif verworden. Rijkdom heeft hij doorgeslikt, maar weer uitgebraakt, God perst alles uit zijn buik omhoog.